Category Archives: Kort proza

De trein

In een langzame looppas, het hoofd voorover hellend en de slappe armen langs het lichaam, bewoog de man zich door de grote hal van het Centraal Station in Amsterdam. Zijn brilletje dreigde bij iedere beweging van z’n neus te vallen, maar precies op tijd kon hij dat met z’n rechterhand voorkomen. Met de ogen bijna dichtgeknepen spoedde hij zich naar perron 8. Nerveus liep hij, eenmaal boven op het perron aangekomen, richting de wachtende trein. Maar net voordat hij wilde instappen, viel zijn blik op het bord met daarop het tijdstip van vertrek en de eindbestemming van de trein.

Geschrokken keerde hij terug naar de stationshal. Zonder een moment stil te staan rende hij opnieuw een roltrap op en kwam uiteindelijk op perron 6 terecht. Weer verkeerd. Hij stampvoette. Met een bleek gezicht en wat zweetdruppels op zijn grijze hoofd keerde hij weer terug naar de stationshal. De paniek bij de man nam toe. Wat te doen als hij de laatste trein naar Vleuten miste? Hij bleef een moment staan en keek schichtig om zich heen. Op het bord van perron 11 zag hij dat de laatste trein naar Vleuten om 22:02 uur zou vertrekken. Hij had nog vijftien seconden, maar de afstand naar de trein bedroeg toch zeker wel twintig seconden. Met dan weer een grote, dan weer een kleine pas liep hij als een krampachtige snelwandelaar op de trein af. Hij zag dat de conducteur het fluitje al langzaam naar zijn mond bewoog. Met zwaaiende armen probeerde hij de aandacht van de conducteur te trekken. De laatste meters vielen hem zwaar.

Hij zag hoe de conducteur inademde. Hij was er bijna. Op het moment van het fluitsignaal sloten automatisch alle deuren, behalve de deur bij de man met de fluit in zijn hand. Vermoeid stond de man oog in oog met de conducteur. Deze had de man al aan zien komen en leek nu zelfs een pas opzij te doen om hem in te laten stappen. Maar dat was schijn, want in plaats daarvan boog de conducteur iets achterover en pakte een bordje, dat de conducteur de nahijgende man voor z’n neus hield. “Dat is nou jammer!”, las de man en zag de lachende conducteur, die zelfs nog zwaaide, langzaam met de laatste trein naar Vleuten vertrekken.

‘Godverr…’, brulde de man op het perron. Hij was woedend! Kwaad! Hij sprong op de rails en schreeuwde naar iedereen die het maar horen wilde.’Klote spoorwegen! Klote spoorwegen! Stelletjes godverg…hufters!’ Met woeste bewegingen sloeg hij in het wilde weg. Hij trapte woest tegen een goederenwagon. Onderweg raakte hij zo nu en dan een vuilnisbak. ‘Klote Spoorwegen!’ , brulde hij weer, nu in de grote stationshal en sloeg met z’n rechtervuist op een geel vertrektijdenbord. Hij was nog niet helemaal tot rust gekomen. Ook buiten het station, op het Stationsplein, reageerde hij zich nog af. Met enorme kracht trapte hij een leeg bierblikje de lucht in. Het blikje belandde precies in een vuilnisbak. Hij had niet in de gaten dat sommige voorbijgangers voor hem applaudisseerden. ‘Val allemaal dood!’, schreeuwde hij in de richting van het stationsgebouw. Met pijn in z’n rug en een neergeslagen hoofd betrad hij het eerste café dat hij op weg naar het centrum tegenkwam. Hij voelde dat hij een paar borrels nodig had om zichzelf een beetje te kunnen bedaren.

– U ziet er moe en verward uit, mijnheer.
– Ja, die klo.. de laatste trein…Vleuten. Als ik die…als ik… Doet u maar een jonge. Ik moet even tot rust komen. (Waarom laat de schrijver de barman niet een borrel voor mij inschenken, dat is toch veel gebruikelijker, dacht hij nog)
– Een jonge, alstublieft.
– Vul nog maar een keer. Ik stuur de rekening naar de klote spoorwegen. Schoften zijn het, mijnheer. Brutale, onbeschofte schoften.
– Ach ja, mijnheer. De trein rijdt of de trein rijdt niet.
– Gr…

(RADIO)
‘En dan onderbreken we deze uitzending voor een belangrijk bericht dat ons zojuist heeft bereikt. Het ANP meldt ons dat op het treintraject Amsterdam – Utrecht, in de buurt van Vleuten, een trein is ontspoord en vervolgens het Amsterdam-Rijnkanaal ingereden is. Het zou hier gaan om de laatste trein die uit Amsterdam richting Vleuten vertrok. Om twee minuten over tien, hoor ik zojuist. Volgens de laatste gegevens zouden er geen overlevenden zijn, omdat de deuren vergrendeld bleven. Wij houden u op de hoogte zodra we meer weten.’

De man in het café keek geschrokken en verbaasd.
– De laatste trein naar Vleuten…geen overlevenden?! Barman! Hier, pak aan. Tweehonderd gulden. Iedereen hier, neem wat te drinken. En hier…nog eens vijfhonderd gulden. Kan ik daar twee flessen jenever voor krijgen? Meenemen. De verbaasde barman keek naar het geld en gaf de man vier flessen gekoelde jenever.
– Veel plezier allemaal!!

Brullend en drinkend verliet de man het café.
‘Leve de spoorwegen!’ Met het gezicht recht omhoog, alsof hij een soort God aanbad, danste hij richting een bekend plein in de hoofdstad, de Dam.
‘Leve de conducteurs en de spoorwegen!’ Al schreeuwend bereikte hij de Dam. ‘Treinen, treinen…tsjoeku, tsjoeku,tsjoeku!’ Al tsjoeku, tsjoeku, tsjoekund liep hij in de rondte. ‘Instappen, we gaan! Treinen, joohoo!’ Omstanders, en met name de buitenlandse toeristen, vonden de act van de man wel bewonderenswaardig. Een nogal dikke Amerikaanse vrouw zette zelfs haar dochtertje op de rug van de man, die zich nu met gebogen rug en op handen en voeten voortbewoog. Een dikke Amerikaanse man, de vader van het meisje, liep vrolijk met de videocamera rond om het schouwspel vast te leggen.

Later die avond viel de man op de Dam in slaap. Hij had twee flessen jenever opgedronken. Beneveld van de drank en de vele inspanningen droomde hij over allemaal treinen waar hij niet in zat. Allemaal treinen die de brug af reden, tegen andere treinen botsten of zomaar in brand vlogen. De volgende dag liep hij met slingerende bewegingen en een kromme rug richting het station. In de grote hal zakte hij op z’n knieën en betuigde de spoorwegen grote dank. Hij besloot de rest van zijn leven op het station door te brengen en nooit meer te vertrekken. Uit dankbaarheid.

Uit: Op koers, uitgeverij Aquazz 2011

Dwaaltocht

Wie kent niet de begrippen als ‘hij komt uit de provincie en woont nu in de grote stad’ of, waarom ook niet, ‘hij komt uit de grote stad en woont nu in de provincie.’ Zelf ben ik niet zo dol op dergelijke uitspraken, maar in bepaalde conversaties komen ze soms wel van pas.
Zelf heb ik in de vele jaren dat ik leef zowel in de provincie als in de grote stad vertoefd. Zulke uitspraken klinken mij dan ook niet meer zo vreemd in de oren. Toch bemerkte ik laatst dat die uitspraken niet ‘zomaar ‘zijn ontstaan.

Ik woon nu al weer twee jaar in een grote stad en heb daar sinds een jaar een vaste betrekking, hetgeen uitzonderlijk lang is in mijn leven. Door een vreemd soort luiheid is het me nog niet gelukt uit mijn werkpatroon te stappen en al m’n idealen, zoals de wereld te veranderen en zo, te verwezenlijken. Bij grote demonstraties tegen wapenwedlopen, kortingen op sociale verworvenheden e.d. ben ik nog wel te vinden, maar steeds verder achter in de menigte. Wel laat ik op m’n eigen manier weten wat ik van bijvoorbeeld autoriteiten en belachelijke uniformen vind. Zo zet ik bij voorbaat al een groot vraagteken bij bus- en taxichauffeurs. Buschauffeurs vind ik vaak zeer lastig. In negen van de tien gevallen verstaan ze niet wat ik zeg, dreigen ze mij te vermoorden als ik m’n kaartje niet snel genoeg kan laten zien of loeren ze met dodelijke blikken in hun spiegel om te zien of ik me wel gedraag in de bus. Laatst stak ik m’n tong uit. Als in een droom (nachtmerrie?) trapte de chauffeur op z’n rem. Meteen sloeg m’n hart op hol. Met veel vertoon van macht stapte de chauffeur uit zijn stoel en liep dreigend op me af. ‘Er uit!’ Wat een toestand. Het zou veel te lang duren om uit te leggen dat ik gewoon m’n tong uitstak. Zomaar. ‘Ik stak zomaar…’ Pats. In één beweging werd ik omhoog getrokken en naar voren gesleurd. ‘Er uit!’

Snel rende ik de bus uit en zocht bevend van angst naar een sigaret. Ik hoorde nog even het applaus van de andere passagiers en zag de chauffeur weer trots naar zijn zetel terugkeren. Daar stond ik dan in m’n belachelijke pakkie. Net terug van een trouwfeest in Kraaienbroek, een dorpje met een eigen bus, een eigen chauffeur en eigen passagiers. Het was half één in de nacht en de laatste bus naar een naburig stadje weigerde mij verder te vervoeren.
Kwaad en verongelijkt liep ik terug naar Kraaienbroek. Ik wist dat zich daar een café bevond. Gelukkig had ik nog genoeg geld voor een taxi meegenomen, hetgeen ik altijd doe bij uitstapjes naar plaatsen als Kraaienbroek of Braakselveen. Een ander geluk was dat ik al vrij snel m’n tong uitstak naar die chauffeur, zodat ik na zo’n kwartier lopen het bord Kraaienbroek al passeerde. Naast de kerk op het Dorpsplein (jazeker) bevond zich het café. Achter de gesloten deuren ontwaarde ik volop licht en sigarettenrook. Vastbesloten liep ik naar binnen.

Het café bleek groter dan de buitenkant deed vermoeden. Ook waren er zeker nog tien, vijftien mensen aanwezig. De barman was in gesprek met een groepje stevig uitziende mannen, dat zich aan de bar had geposteerd. Om een of andere reden had ik niet meer de directe behoefte meteen een taxi te bestellen. Ik nam rustig plaats aan het andere uiteinde van de bar en besloot af te wachten. Geschrokken zag ik dat de barman met een gelijke tred als de buschauffeur op mij af kwam lopen.

‘Heeft u een biertje?’ Langzaam draaide de man z’n hoofd naar de mannen waar hij zojuist mee sprak en zette het net als de mannen op een vreemd soort lachen. Tot mijn grote opluchting zag ik dat ie een glas bier tapte, het voor me neer zette en als een ijsbeer weer terugliep naar de mannen in de hoek. De situatie was weer hetzelfde, zij het dat ik nu een glas bier binnen handbereik had. Om niet als een soort gluurder over te komen las ik aandachtig een briefje, dat nog in de binnenzak van mijn jas zat: Melk, koffie, bier, brood, suiker, w.c.-papier. Na die boodschap meer dan tien keer over gelezen te hebben, ik telde zelfs het aantal klinkers en medeklinkers, veertien om negentien, vond ik het tijd om een taxi te bestellen.

– Sorry, zou ik een taxi kunnen bestellen?
De man achter de bar praatte rustig verder. Had ie me nu wel of niet verstaan?
– Sorry, ik wilde …
– Ja, ik hoor je wel.
– Een taxi?!
Een man uit het groepje bemoeide zich ermee.
– Kinkelboer ligt al lang te bedde.

‘Je hoort ‘t’, zei de barman, ‘morgen weer.’ Ik had geen behoefte nog langer te blijven vragen. Het was duidelijk. De taxi van Kinkelboer reed niet meer. Ik bestelde nog een biertje. Gelukkig beantwoordde de barman die vraag zonder problemen, ook toen ik er nog een dubbele borrel bij vroeg.
‘Neem er zelf ook één, en die mensen daar in die hoek ook.’

Zonder enige beroering deed de man z’n werk. Ik proostte naar het gezelschap, dat met veel moeite ook de glazen naar mij ophief. Dat soort vrijgevigheid ontstaat bij mij vanzelf in bepaalde situaties. Snel dronk ik m’n drankjes op, legde het geld op de bar (met ook zo’n automatische fooi) en liep het donkere Kraaienbroek in. Het moet een graad of vijftien, zestien zijn geweest. Een aangename temperatuur voor een nachtwandeling. Ik liep over lange landwegen die de vele weilanden doorkruisten en bij de eerste schittering van de zon bleek ik me in Paringa te bevinden. Vanuit een telefooncel belde ik de fa. Windbroek voor een taxi. Een slaperige stem vertelde me dat er op zondag geen taxi’s reden. Toen ik vertelde dat ik naar de grote stad moest veranderde de situatie opeens. Hij vroeg me waar ik stond. Een half uur later kwam Windbroek aangetuft. Doodvermoeid stapte ik in de auto en vertelde dat ik naar de grote stad moest.

Tot m’n stomme verbazing reden we eerst naar de boerderij van Windbroek zelf. ‘We gaan naar de grote stad’, brulde hij in de deuropening. Gehuld in een groene ochtendjas zag ik mevrouw Windbroek de trap afkomen. ‘Kom, we gaan naar de stad.’ Ze praatte tegen zeven kinderen tegelijk, die overal vandaan schenen te komen. IJverig smeerde mevrouw Windbroek boterhammen, sprongen kinderen één voor één in en uit een wastobbe en zette Windbroek zelf een grote pot koffie. ‘Over een kwartiertje gaan we.’ Zo vertrok ik een kwartier later met drie kinderen op schoot, vier op de achterbank en mevrouw Windbroek in de achterbak richting huis. Ik dacht na over de begrippen “hij komt uit de provincie”of “hij komt uit de stad.” Ik dacht na over buschauffeurs. Steek nooit je tong uit naar een buschauffeur. Een stelregel voor zowel in de provincie als in de grote stad. Ik dacht na over de zinloosheid zulke zaken op papier te zetten. Ik dacht na, ik dacht na en denk er nu nog steeds over na.

Uit: Op koers, uitgeverij Aquazz 2011

Een eindeloze vakantie

Ik voelde dat ik aan vakantie toe was. Het was al de tweede keer in mijn leven dat ik zo intens nadacht over de invulling van mijn dagelijks bestaan. Over de zin van een vaste baan en carrière maken of het zoeken van losse baantjes  en zien wat er van komt. Dit bracht op bepaalde momenten een buitengewoon beangstigend gevoel teweeg. De eerste keer dat ik hier over nadacht was in de tijd dat ik als bordenwasser in m’n onderhoud voorzag. Een ogenschijnlijk zorgeloze baan, maar de onregelmatige werktijden begonnen me meer en meer te benauwen. De ene keer begon je om zes uur ’s ochtends met het afwassen van de ontbijtborden, de andere keer waste je om half vijf ’s nachts de laatste glazen van een bruiloftsfeest af. De schaarse vrienden die ik had zag ik niet meer en al snel raakte ik gewend aan de beloning die ik mezelf na een dag werken gaf. Drank. Steeds meer drank. Werken, drinken en denken vulden mijn leven. Het ging mis.

Maar zover wilde ik het ditmaal niet laten komen. Weliswaar dronk ik veel minder dan vroeger en had ik als kassier in een bouwmarkt een regelmatiger dienstrooster, toch voelde ik dat de eenzaamheid me parten begon te spelen. Ik praatte te veel met mezelf over andere mensen die ik als marionetten door het leven zal bewegen. Een onzekere blik in de spiegel bepaalde dagelijks hoe ik een dag moest beginnen. Bovendien begon het regelmatige leventje op een ware sleur te lijken. Gelukkig ontmoette ik juist op tijd iemand die op dezelfde manier tegen het leven aankeek als ik. Hij sprak mijn levenstaal. Ik ontmoette hem in mijn vakantie. Of misschien is het beter om te zeggen dat hij mij ontmoette. Die vakantie was de aanzet tot een grote ommekeer in mijn leven. Een vakantie die niet eindigde en zo moet het met vakanties ook zijn.

Een maand geleden. Ik was, net als andere jaren, met de trein naar een grote Europese stad afgereisd. Dit jaar was Brussel mijn vakantiedoel. Het prettigste van vakantie vind ik het ongeorganiseerd en ongepland rondtrekken. Ieder jaar bleek het weer een succes. In Brussel nam ik een willekeurige bus en na een uur reizen ben ik gewoon bij een willekeurige halte uitgestapt. Zomaar, zonder enkele reden. Met voldoende geld op zak, een overnachting in een hotel calculeer ik altijd in, liep ik naar een café dat ik vanuit de bus had zien liggen. Daarmee was de halte waar ik uitstapte misschien niet helemaal willekeurig gekozen.

‘Un pression, alstublieft…uh…s’il vous plait.’ De man achter de bar knikte en begon aan zijn werk. ‘Een Hollander hier. Lang geleden, lang geleden.’ De toon waarop de man sprak klonk zachtmoedig. Ach, waarom ook niet. Je hebt ook mensen die je in het buitenland brutaal aanspreken met “Hé, nog een Hollander. Waar kom je vandaan? Amsterdam? Oh, waar? Ja, kom ik ook vandaan. Pilsje, kameraad?!” Daar kan ik niet zo goed tegen.
‘Lang, lang geleden.’
De man sprak de laatste woorden langzaam uit. Berustend. Alsof hij het niet tegen mij, maar tegen zichzelf zei.
‘Mijn Frans is zeer slecht. Gelukkig spreekt u Nederlands.’
De man straalde een ongekende rust uit. Ik had het gevoel dat hij mij op de een of andere manier kende. Hij keek naar mijn notitieblokje. ‘Schrijf toch verder, jongen. Schrijf toch.’ Niemand in het café had in de gaten waar de man en ik het over hadden. Maar hadden we het wel over iets? De barman zette mij een glas bier voor en verdiepte zich weer in zijn krant. De andere aanwezigen, twee grijze kleine mannetjes, speelden rustig een spelletje schaak. Er waren nog maar twee schaakstukken uit het spel gehaald. Een witte en een zwarte pion.
‘Ik schrijf niet altijd’,  zei ik wat verlegen. Hoe wist die man eigenlijk dat ik schreef? Ik deed het nog maar een paar maanden en tot nu toe was het iets waar ik met niemand over sprak.
‘Vakantie, niet? Ik was dertig, nu ben ik vijftig en zit ik hier alweer’, sprak de man. Ik luisterde en dacht na over de eventuele betekenis van dit gesprek. Hij was toen dertig, ik ben nu dertig. Straks vertelt ie me nog dat ie kassier is geweest in een bouwmarkt.
‘Ben je hier toevallig verzeild geraakt?’ vroeg de man. Ik keek hem aan. Zijn grote bruine ogen en z’n volle baard fascineerden me . Hij had net zo weinig haar op zijn hoofd als ik. ‘Ik heb vakantie’,  vertelde ik. Hierna ga ik weer aan het werk als kassier. Dat doe ik al een half jaar. Maar waarom zei u net ‘schrijf toch’? Hoe weet u dat ik wel eens iets opschrijf?’

‘Ik heb net zo’n boekje als jij. Alleen Proest in Amsterdam verkoopt die boekjes. Ik gok dat je het gebruikt om aantekeningen in te maken of gedichten in op te schrijven.’ Hij had gelijk. Het boekje had ik inderdaad bij boekhandel Proest gekocht. Mijn interesse in de man nam toe. ‘U woont ook in Amsterdam?’ vroeg ik. De man pakte een sigaret uit een verfrommeld pakje en bood mij er één aan. Ik accepteerde zijn aanbod. Hij praatte verder. ‘Ik woon hier en daar. Iets verderop staat een oude schuur. Daar woon ik nu. De schuur is in het bezit van de eigenaar van deze bar, mijnheer Le Clerque. Ik help hem met schilderen, tuinieren, koken en van alles. Als dank heeft hij mij die schuur aangeboden. Nu woon ik dus hier.’
De man achter de bar keek even op toen hij zijn naam hoorde. ‘Maar ik woon ook in Amsterdam’, vervolgde de man. ‘Ken je Het Gulden Vlies? ‘ ‘Tweedehands boeken’, zei ik. ‘Ja, daar werk ik ook. En woon ik ook.’ Het werd me nu duidelijk waarom die winkel zo vaak dicht was. Toeval bestaat niet, maar ik was van plan om na deze vakantie een bezoek te brengen aan die winkel.

Dezelfde avond was ik te gast bij de man uit het café. Zijn schuur was smaakvol ingericht. Een grote bank met twee grote gele kussens, twee oude houten boekenkasten met heel veel boeken, een kleine televisie, een platenspeler en een kast met flessen wijn. Een antieke koperen hanglamp verlichtte de ruimte die symbool had kunnen staan voor een hippiekamer uit de jaren zestig. Verder zag ik een hoekje met een koelkast, een fornuis, potten en pannen, glazen en verschillende borden.

‘Ik schrijf alleen uit een soort spanning’,  zei ik na de tweede fles wijn. De atmosfeer in deze schuur en de hoeveelheid wijn zorgde er voor dat ik schaamteloos en openhartig over het leven, de dood en de kunst van het schrijven praatte. Een gevoel dat thuis in Amsterdam tot de zeldzame momenten behoorde. Zwaan, zo heette de man, werkte ooit als een hoge ambtenaar op een ministerie. Hij vertelde me over zijn beslissing zijn carrière op te geven voor een bestaan als levensgenieter pur sang. Ik schrok van de hoeveelheid poëziebundels die hij had geschreven. Dat zou ik in meerdere levens niet eens redden.  Veel gedichten over de schoonheid van de natuur en het onbehoorlijke gedrag van veel mensen.

Ik vertelde hem één van mijn geheimen. ‘Ik weet niet wat ik er mee moet, maar het is het beeld dat ik in de spiegel zie. Als het zelfverzekerd overkomt schrik ik en word ik op slag nog onzekerder dan ik al ben. Zie ik een onzekere en angstige blik, dan weet ik dat ik op moet passen.‘ Zwaan glimlachte. Hij pakte één van zijn bundels en liet me een gedicht lezen. Terwijl ik het las maakte hij een derde fles wijn open. Het gedicht raakte me. Het was een gevoel van herkenning. Het kon niet anders dan dat hij mij voor was in het schrijven van gedichten. ‘Daarom kan ik de woorden nooit vinden. Ze liggen hier.’ Hij lachte en we proostten.

De volgende dag liet Zwaan me de omgeving zien. Een fraai landschap, gevuld met bomen, uitgestrekte velden en heuvels. Monsieur Le Clerque bood ons in de namiddag een heerlijk maal aan. Buiten was het een stuk warmer dan de vorige dag, zodat we op de stoep aan een tafeltje konden zitten. ‘Wanneer ga je weer terug naar Amsterdam? ‘ vroeg Zwaan. Ik had daar de afgelopen nacht al over nagedacht, maar door de hoeveelheid wijn wist ik dat mijn wens hier te blijven op dronkenschap berustte. Nu had ik vandaag nog maar één slok wijn op en toch dezelfde gedachten als afgelopen nacht. Misschien kwam het ook door het gedicht dat ik deze middag had geschreven. Voor het eerst schreef ik op zo natuurlijke wijze de woorden op papier, dat ik er zelf bijna van schrok. Het was me een raadsel hoe ik zoiets moois op papier kon zetten. ‘Ik heb zo net met de bouwmarkt gebeld’, zei ik. ‘Mijn baas vond het niet aanvaardbaar dat ik mijn vakantie voor onbepaalde tijd wilde verlengen. Ik antwoordde hem dat ik dat wel kon begrijpen.’

Uit: Op koers, uitgeverij Aquazz 2011