Olé, olé, in de ICE
In mijn ogen bestaan er geen normale treinreizen of het is zo, dat ik heel snel opkijk van situaties die in mijn ogen afwijken van de normale omstandigheden. Tijdens een normale treinreis, zoals deze in de ICE van München naar Berlijn, gebeurt er normaal gesproken niet veel. Iemand leest een boek, iemand sms’t, iemand is in gesprek, iemand bezoekt het toilet of iemand eet een appel. Dat zijn normale gebeurtenissen. Kinderen. Oké, die reizen natuurlijk ook met de trein. Kinderen die door de coupe hollen en schreeuwen, ze behoren in mijn ogen nog tot de normale gebeurtenissen. Als een kind een metalen vliegtuigje door de coupe gooit en het vliegtuigje stort te pletter tegen de brilglazen van een oudere heer met boek op schoot, dan kun je zeggen “nou ja, dat kan altijd gebeuren”. Als een seconde later een ander kind een brandweerwagen door de coupe trekt en luid een sirene nadoet, dan denk je, we zijn allemaal jong geweest.
Een heel druk jongetje gooit gillend een tennisbal tegen het hoofd van een slapende oma. Tja, denk ik, het wordt langzaam aan wel gevaarlijk en terwijl ik dat denk, gooit een giechelend meisje een pluche beer tegen mijn hoofd. Langzaam aan overnemen de kinderen de coupe. Ik zie hoe een kleine deugniet een vacuüm getrokken zak chips midden in het gangpad legt, op een armleuning klimt en dan met een sprong en een luide knal de zak chips doet ontploffen. Ondertussen herken ik een geur die ik al jaren niet meer heb geroken: nee, het is niet de geur van de paprika chips, die inmiddels na een spectaculaire ontsnapping de verpakking hebben verlaten, het is iets anders. Deze zoete, weeë geur ken ik van heel vroeger. Het is de overduidelijke “in de broek gepoept”-geur. Als de kinderen met de volledig overspannen ouders de coupe en gelukkig ook de trein verlaten, keert de rust weer terug. De gebroken chips onder de stoelen en in het gangpad herinneren aan de rumoerige tijden die zich hier nog niet zo lang geleden afspeelden. Of dit nu een bijzondere treinreis is, ik weet het nog steeds niet. Maar dan verschijnt er een man in de coupe, die ervoor zorgt dat het definitief geen normale treinreis is, althans, niet voor mij. Het is een man, die ik eerst niet zie. Ik zie namelijk eerst een transparante, open, plastic zak met daarin enkele proppen papier en een blauwe waterfles. Zonder na te denken haal ik mijn lege, kartonnen koffiebeker uit het netje van de rugleuning voor mij en werp het in de zak. Mijn beker was gevuld met een klokhuis van de appel die ik eerder had gegeten. Dit inmiddels verkleurde overblijfsel van het ronde stuk fruit verdwijnt in de hoek van de zak.
“Hé, was soll das?!!”
Verbaasd kijk ik omhoog. Dit is niet de man die langskomt om afval in te zamelen, denk ik en kijk naar de luxe rolkoffer, die de man vasthoudt en achter hem staat. Ik buig me naar voren en haal mijn beker er weer uit. Het klokhuis kan ik zo snel niet meer terugvinden. Wel zie ik dat de boodschappentas van de man is bezaaid met bruine spetters koude koffie. De blik van deze passagier spreekt boekdelen. Als blikken konden doden, dan had ik deze column nooit kunnen schrijven. Dan was ik nu dood, gestorven door de blik van de man met de rolkoffer.