Een droomboek
Morgen rij ik terug naar Berlijn. Om de metropool telkens opnieuw te ontdekken is het goed om de stad bij tijd en wijle even te verlaten. Daarom bivakkeerde ik de afgelopen dagen in een omgeving die weinig met Berlijn gemeen heeft: Ostfriesland.
Deze locatie, die alleen door de Ems van Delfzijl wordt gescheiden, nodigt uit tot een bezoek aan Nederland. Het is vrijdag. Ik kies Winschoten uit als stadje waar ik de broodnodige boodschappen kan doen zoals het aanschaffen van heel veel kaas en de nieuwe roman van Remco Campert. Van die kaas droom ik al enkele weken. In Berlijn heb ik mijn favoriete kaas namelijk nog niet gevonden. In de schappen van de Berlijnse Lidl liggen wel pakjes met plakjes oude kaas, maar dat is een doekje voor het bloeden. Ik droom regelmatig dat ik vanuit Berlijn naar Nederland rij en met een verhuiswagen vol grote, ronde kazen weer terugkeer.
Winschoten. De ronde kazen van de kaaswinkel lachen mij toe, maar mijn portemonnee weigert tot de aankoop over te gaan waar ik altijd over droom. Ik koop een bescheiden stuk extra belegen kaas van twee kilo en wandel vervolgens richting de boekwinkel, op weg naar Hotel du Nord van Remco Campert. Daarnaast wil ik het NRC Handelsblad kopen, omdat ik toevallig op Twitter las dat er vandaag een interview met Campert in staat.
‘Deze is wel van donderdagmiddag, dat weet u?’, vraagt de dame van de boekwinkel. Ze spreekt met een noordelijk accent dat mij als niet-noorderling altijd weer opvalt.
‘De krant van donderdag?’, vraag ik. ‘Ik wil de krant van vandaag hebben.’
‘De krant van vandaag is er nog niet.’
Waarom ligt het NRC Handelsblad van donderdag op vrijdag de hele dag in het krantenrek? Het is natuurlijk een avondkrant en ’s avonds is de winkel dicht. Maar toch.
‘Maar wanneer komt de krant dan?’, vraag ik.
De vrouw kijkt op haar horloge, staart dan peinzend naar het plafond en doet een eerste schatting.
‘Als u nog wat winkeltjes hier in de buurt bezoekt, zo’n twee of drie winkels, en dan weer terugkomt, dan zal hij er wel zijn.’
Ik knik. De vrouw deelt de tijd dus niet in minuten of uren in maar in winkelbezoekjes. Ik baal stevig. Het regent en ik heb geen zin om twee of drie winkels te bezoeken.
‘Kom ik speciaal uit Duitsland hier naartoe gereden en dan is de krant er niet’, mompel ik. Ik wil nog zeggen dat ik speciaal uit Berlijn naar Winschoten ben gereden om die krant te kopen, maar dat klinkt iets te overdreven. Bovendien heb ik geen zin om mezelf belachelijk te maken.
‘Wat is uw naam?’, vraagt de dame van de boekwinkel opeens.
Ik kijk haar aan. Een onopvallende vrouw van rond de 40. Ze draagt een rode coltrui, er hangt een goudkleurig kettinkje om haar hals en op haar neus staat een zwarte bril. Haar korte kapsel is ook zwart van kleur. Deze dame vraagt dus naar mijn naam en ik weet niet waarom. Ik twijfel opeens. Leef ik misschien in een soort droom en is deze situatie niet echt? Misschien ben ik al honderden jaren dood en droom ik al sinds mijn geboorte dat ik nog leef. Waarom wil ze mijn naam weten?
‘Mijn naam?’, vraag ik voorzichtig.
‘Ja, dan hou ik de krant voor u apart.’
‘Ah, ja’, zeg ik en realiseer me dat ik me daarmee verplicht om hier weer terug te keren. Eigenlijk wilde ik buiten met mezelf in overleg gaan of ik die krant nog wel wil hebben. Waarom zou ik zo veel moeite doen om alleen dat interview te kunnen lezen?
‘Maar zo snel zullen die kranten toch niet uitverkocht zijn’, vertel ik om mijn plannen nog een kans van slagen te geven.
‘Soms komt er maar één exemplaar’, vertelt ze en drukt de pen op een notitieblokje, gereed om mijn naam op te schrijven. Op dat moment denk ik aan een verhaaltje dat ik ooit over ver afgelegen gebieden in Nederland schreef. Over gebieden waar achter iedere deur een verrassende surrealistische wereld wacht.
‘Eén exemplaar?’, vraag ik.
‘Eén exemplaar, mijnheer’, vertelt ze.
Beelden doemen op. Een postkoets vol met kranten uit het westen van Nederland. Mijn NRC Handelsblad ligt er ook in. Het is het enige exemplaar voor Winschoten. De koetsier geeft zijn paarden er nog eens flink van langs om niet te laat in het Noorden aan te komen.
‘Tot hoe laat is de winkel dan open?’ vraag ik. Het is immers vijf uur en als de winkel straks sluit, dan heeft het geen zin meer om terug te komen.
‘Vandaag zij we tot negen uur open, mijnheer.’
Bam. Dat was het dan. Ik moet terugkomen om die krant te halen. Eerst zeggen dat je speciaal uit Duitsland komt voor de krant en dan doen alsof het niet zo belangrijk is, dat kan niet. Er is geen weg meer terug.
Ik knik, geef mijn naam op en bedank de dame voor de service. Als ik een iPhone had, dan stuurde ik nu tig tweets de wereld in om over mijn bezoek aan deze boekwinkel te berichten. Maar ik heb geen iPhone. Bovendien heb ik een haat-liefde verhouding met Twitter. De ene keer twitter ik erop los, de andere keer denk ik tijdens het twitteren ‘waar ben ik in godsnaam mee bezig?’
De wachttijd benut ik om in snackbar Menno tegenover het station te testen of de Nederlandse snacks nog net zo lekker zijn als vroeger. De snackbar is schoon, groot, overzichtelijk en verkoopt het complete assortiment Nederlandse snacks. Een patatje oorlog en een kaassoufflé, nee, twee kaassoufflés. En een milkshake. Ik neem plaats aan de leestafel met motorbladen, de Flair, Linda en de Margriet. Achter mij hoor ik de Noorderlingen hun bestellingen opnoemen. Het is etenstijd en deze vrijdag lijkt het wel of in heel Winschoten iedereen besluit om vanavond iets bij snackbar Menno te halen. Ik blader door recepten, relatieproblemen en citytrips en geniet ondertussen van mijn oer-Hollandse snacks.
Voldaan loop ik terug naar de boekwinkel in het centrum van dit Groningse stadje. De verkoopster is al naar huis of zit misschien op het toilet, ik weet het niet. Een jongeman, ik schat hem rond de 20, vraagt met een onvervalst Noordelijk accent wat ik blief. Achter hem zie ik de krant al liggen, met daar bovenop het papiertje met mijn naam.
‘Ik heb een krant gereserveerd’, zeg ik en realiseer me direct hoe belachelijk dit klinkt.
‘Dat is ‘m’, zeg ik er meteen achteraan en wijs naar voren. Ik noem ook nog mijn naam, zodat er geen twijfel over bestaat dat ik de man ben die de krant heeft gereserveerd.
‘Twee euro’.
Ik betaal, groet en loop heel rustig richting de uitgang. Ik kies bewust voor dit hele trage tempo, want al mijn aandacht gaat uit naar de klant bij de kassa. Het is een vrouw met een lange, donkerblauwe regenjas, gemaakt van een soort zeil. Op haar hoofd ligt een eveneens donkerblauw, rond regenhoedje. Ze zet een grote boodschappentas met levensmiddelen op de toonbank en zoekt naar een bonnetje. Ze neemt een pak melk uit haar tas, dan een zak chips, twee flesjes bier, een pakje shag. De toonbank wordt steeds voller.
‘Het is voor ’t droomboek’, hoor ik de vrouw zeggen.
Ondertussen bekijk ik aandachtig de tafel met pas verschenen boeken en hou mijn oren goed open. Dit wil ik vastleggen.
‘Het is voor ’t droomboek’, zegt ze weer.
‘Dat gaat vandaag niet’, zegt de verkoper. ‘Morgen weer. We hebben niets meer in voorraad. Morgen kunt u weer terugkomen, dan zijn er weer nieuwe exemplaren.’
De dame pakt haar boodschappen weer in. Tot nu toe heb ik alleen haar rug gezien en haar stem gehoord. Droomboek, droomboek. Dat woord gonst door mijn hoofd. In Nederland was er iets aan de hand met dat droomboek. Dagelijks scan ik op internet het Nederlandse nieuws en ik herinner me weer dat er iemand in het vakblad voor boekhandelaren een column schreef over haar boekwinkel. Over de asociale mensen die alleen voor het gratis droomboek haar winkel betraden. Op de één of andere manier liep die column uit op een rel, want de columniste zou arme mensen stigmatiseren of iets dergelijks.
De dame heeft alle boodschappen weer teruggestopt. Ze trekt de volle boodschappentas van de toonbank, keert zich om en loopt in mijn richting. Dit is er dus eentje, een droomboek-klant. Ik voel dat ik iets moet doen. Haar interviewen, een foto nemen, twitteren. Ik kijk haar aan, maar op dat moment schermt ze met haar linkerhand haar gezicht af, net als een Hollywoodster die tijdens het boodschappen doen opeens door een paparazzi-fotograaf wordt verrast. Het is alsof ze ruikt dat ik haar wil vastleggen, terwijl ik geen camera bij me heb en het vastleggen niet meer was dan een gedachte. De man achter de toonbank kijkt mij met een brede grijs aan.
‘Ze willen niet herkend worden’, vertelt hij.
Ik loop terug naar de toonbank.
‘Maar dat is dus iemand die het droomboek wil hebben?’, vraag ik.
‘Zo is het. Op de deur hangt een groot stuk papier waarop staat dat het droomboek is uitverkocht, maar ach, u heeft het zelf gezien, niet iedereen kan even goed lezen.’
Opnieuw lacht hij. Ik weet niet of hij met zijn opmerking de droomboekaffaire in zijn achterhoofd heeft.
Weer terug in Duitsland lees ik in het te laat gearriveerde NRC Handelsblad dat columnist Arjen Fortuin over de droomboek-affaire in zijn column schrijft. Hij heeft het over ‘meer en minder literaire salonpopulisten’ die aan een potje vrij schieten doen. En over neerbuigende ‘leunstoelagressie’. Nieuwe woorden die ik nog niet ken. Naast de column staat het interview met Remco Campert, afgenomen door dezelfde Arjen Fortuin. Het is een kort interview met weinig verrassende informatie.
Dan schiet mij te binnen dat ik natuurlijk ook het boek van Campert nog in mijn tas heb zitten. Ik sla het open, lees de eerste regels en zit meteen klemvast in het boek. Bij Camperts boeken verander ik na de eerste regels al in het hoofdpersonage. In dit geval zit ik dus in een hotel aan de Franse kust en drink calvados met de eigenaresse. Buiten regent het. En dat is ook prima, want ik weet dat ik een heerlijk boek heb gekocht. Een droomboek.