Tijd om te ademen
Recycling
Woorden kunnen enkel gevormd worden met de verbruikte lucht die men uitademt. Dat was ooit een gedachte van Martinus Nijhoff die hij aan het papier toevertrouwde. “Wonderbaarlijke economie der natuur, die evenals dat hier en daar in de techniek gebeurde, afval produktief maakt”, schreef hij. Een interessant stukje. Nijhoff merkt op dat de mens pure oneindigheid inademde, daar inwendig zijn voordeel mee deed, en dat hij daarin precies was als de dieren. Verder schrijft hij dat de mensen met de grootste oplettendheid zijn aandacht binnenwaarts moest richten, ‘want daar lag zijn heil, zijn gevaar en zijn grootste kans”.
Pandemie
Ook in het huidige tijdperk van de pandemie ligt de grote kans van de mens om naar binnen te gaan. Daarmee bedoel ik niet in quarantaine in de woning, maar om naar het hart te gaan om o.a. zijn gaven te ontdekken en – zoals Nijhoff schrijft – “de verplichting zijn grote gaven na te komen”. De actuele situatie biedt de mens de kans om te ontdekken wat er met hem is gebeurd sinds zijn allereerste ademhaling. Leeft hij of overleeft hij? Op een later tijdstip meer over dit onderwerp van mijn hand.
Nu eerst de passage van Nijhoff over dit interessante thema, waarbij de schrijver ook het verschil tussen proza en poëzie onder de loep neemt. Een taalgevoelig mens voelt zich bij het lezen van proza in de mensenwereld. Bij een roman is hij in de maatschappij. Maar bij poëzie voelt hij zich niet bij een ander mens. Poëzie houdt rekening met de inademing. “Hij is terstond in het heelal. Elk goed gedicht bevat deze confrontatie van puur heelal en inwendigheid, of liever, een gedicht is slechts goed in zover het aan deze zijn bestemming voldoet; en slechts als zodanig heeft het nut.”
Hieronder de passage uit het verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza:
“Vreemd, dat woorden enkel gevormd konden worden met de verbruikte lucht die men uitademt. Wonderbaarlijke economie der natuur, die evenals dat hier en daar in de techniek gebeurde, afval produktief maakt. De mens ademde pure oneindigheid in, deed daar inwendig zijn voordeel mee, en hierin was hij precies als de dieren. Met de uitademing was het anders gesteld. In het een of ander steentijdperk had zich in het menselijk strottenhoofd een klein, maar uiterst verfijnd instrument ingericht, dat men de adamsappel noemt; en terecht, want het is het orgaan bij uitstek van de mens gebleken, en hiermee was hij in staat aan de uitademing een bijzondere betekenis te verlenen. Niet wat tot de mens ingaat, had Jezus gezegd, maar wat uit de mens uitgaat verontreinigt de mens. Alweer een aanwijzing, dat de pure oneindigheid, die men inademde, evenals de natuur en het voedsel dat zij opleverde, volstrekt in orde en goed was, maar dat de mens zich verontreinigen zou, als hij daar geen goed gebruik van maakte. De taal was ontstaan uit het kort ogenblik tussen aandrift en bevrediging, maar deze taal kon macht zijn of verontreiniging. De mens was in staat een dankzegging, een gebed, een nieuwe begeerte, een bevel, een herinnering te formuleren. Zijn rede was geboren, zijn bewustheid; hij moest met de grootste oplettendheid binnenwaarts zijn aandacht richten, want daar lag zijn heil, zijn gevaar en zijn grootste kans. Hij moest de verplichtingen van zijn grote gaven nakomen.
En iets van het diepe onderscheid tussen proza en poëzie viel nu meteen, dacht ik, want iemand denkt altijd met rukken en grote sprongen, vast te stellen. Proza, zoals wetten, geschiedschrijving, aanschouwelijke romankunst, was uit het verlangen van de mens geboren om de wereld buiten hem te verkennen; te bepalen, in hoever hij haar met zijn rede en bewustheid veroverd heeft en kenbaar gemaakt. Hoe ver zijn we nu met de menselijke bovenbouw, met onze structuur op deze planeet, dat was het waarvan proza rekenschap aflegde. Proza was een aanhoudend spreken, dus zozeer een geregeld uitademen, dat het noodzakelijk inademen op de dode plekken, op de interpunctie, moest plaats vinden.
Poëzie gaf antwoord op de vraag: hoe staat het met ons inwendig? Welke steeds dieper roerselen en gewaarwordingen zijn binnen ons tot bewustzijn geraakt? Waaraan dankte poëzie dit vermogen en deze zo speciale kracht? Zij moest dit danken aan een apart uitdrukkingsmiddel. – Aan het ritme dacht ik. Maar ik zag spoedig, dat dit kortzichtig was. Ook het proza, ook het in een gesprek gesproken woord, ook de improvisatie, ook de brief immers heeft ritme. Elk goed proza geeft toe aan dit het wezen der taal uitmakend ritme, dat wil zeggen, elke taaluiting bestaat tenslotte uit een opeenvolging van bundeltjes van 6 of 7, zoveel als de adem er bevatten kan, hoogstens 10 syllaben. Die lettergreepgroepen zijn in proza niet minder regelmatig dan in poëzie. Maar poëzie, en hier had ik een inval die mij nooit zo maar ingevallen zou zijn, maar niet anders dan een resultaat kon zijn van mijn vorige gedachten, een toewaaisel, een aanslibbing, – maar poëzie, viel mij in, houdt rekening met de inademing. Door de regelmaat, door het metrum, de woordrepetitie, de alliteratie, het rijm, door, in rijmloze en vrije verzen, de zogenaamde periode, het geheim van Shakespeares blank verse, reguleert zij deze inademing. Zij doet inademen op de levende plekken. Hierdoor ontstaat telkens een ondeelbaar moment een stilte, juist op die levende plekken, en in dit trillend oponthoud confronteren ziel en oneindigheid. Elk taalgevoelig mens voelt zich, proza lezend of horend, in de mensenwereld; bij een roman is hij in de maatschappij, bij een werk van wetenschap of geschiedenis voelt hij zich in gezelschap van een ander mens met dieper of wijder blik. Maar bij poëzie voelt hij zich niet bij een ander mens. Hij is terstond in het heelal. Elk goed gedicht bevat deze confrontatie van puur heelal en inwendigheid, of liever, een gedicht is slechts goed in zover het aan deze zijn bestemming voldoet; en slechts als zodanig heeft het nut.”
BRON: Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza(1961)–Martinus Nijhoff
Interessant en uiterst genietbaar, Allard!