Tag Archives: Tempo Dulu

Tempo Dulu

tempoduluVorige week bezocht ik op Mallorca de inmiddels 89-jarige Jean Schalekamp, die ooit de onderstaande tekst voor mijn maandblad Mallorca Vandaag schreef. Het is een tijdloos stuk en daarom zet ik het graag op dit blog.


Tempo Dulu staat in het Indonesisch voor de verleden tijd, het weleer, en het heeft nostalgische connotaties, vooral voor de al bijna uitgestorven generatie van vroegere kolonisten en Indische Nederlanders.

Dit artikel verscheen op vrijdag 29 juli 2005 in de cultuurbijlage „Bellver“ van de „Diario de Mallorca“. De Spaanse én Nederlandse versie zijn beide geschreven door Jean Schalekamp (Rotterdam, 1926), die regelmatig culturele bijdragen levert aan de Diario de Mallorca. Hij is literair vertaler van Engelse, Franse en Spaanse literatuur en o.a. vaste vertaler van schrijver/journalist Arturo Perez Reverte. Jean Schalekamp woont en werkt sinds 1960 op Mallorca.

Ik herinner me een moment, op een herfstmorgen van 1998 in Parijs: ik liep naar de hoek van de Boulevard Saint-Michel om de krant te kopen. Plotseling had ik een gevoel alsof ik in de tijd verplaatst was. Ik was geen 72 jaar meer, maar het baardeloze jongmens van even in de twintig dat iedere morgen naar dezelfde hoek liep om de krant te kopen. Het was een uiterst vluchtig moment, maar het veroorzaakte een gevoel dat heel sterk en zeer reëel was. Zoiets als een ‘déjà vu’, misschien alleen te verklaren door de theorieën van J.W. Dunne over circulaire tijd. Een ogenblik dat vluchtig en eeuwigdurend was.

Nu, zeven jaar later, ben ik in Bandung, Indonesië, een groene stad met weinig hoge gebouwen en veel grote villa’s met indrukwekkend hoge daken, half verborgen achter reusachtige bomen en omgeven door tuinen. Ik herinner me die in Nederlands-koloniale bouwstijl opgetrokken huizen van de sepiakleurige foto’s, die ik lang geleden in oude, nostalgische boeken over Nederlandsch Oost Indië zag, boeken over de Tempo Dulu. Tweedehands herinneringen natuurlijk, want hier zou ik nooit die gewaarwording kunnen krijgen die ik toen in Parijs had. Zij loopt enkele passen voor me uit. Ze blijft staan, kijkt strak naar een van die villa’s. Ze is niet meer dan enkele meters van me af, maar oneindig ver, zowel in tijd als ruimte. Ik blijf ook staan, afstand bewarend om haar niet te storen, en probeer me haar voor te stellen, een meisje van zes of zeven, misschien kwam ze net uit school, maar ik zie niets anders voor me dan een sepiakleurige foto van een klein meisje met een reusachtige witte strik in het zwarte haar.

Ineens draait ze zich om, kijkt me aan, maar haar blik is nog heel ver, alsof ze terugkeert uit een van die oneindig vluchtige ogenblikken waarin verleden en heden samensmelten. Twee verledens komen samen op deze plek: dat van het Hollandse jongetje dat als betoverd naar de beelden van de ‘gordel van smaragd’ keek, zoals de kolonies in het verre oosten toen werden genoemd, en dat van het half-Indonesische meisje, ruw weggerukt uit het groene paradijs waar ze geboren was en naar dat verre, koude land overgeplant. Nu is ze terug, 60 jaar later.

‘Ja’, zegt ze, ‘hier was het, het huis waar ik in de laatste jaren voor de oorlog woonde. Ik herken de ingang, het grote gebogen raam op de hoek.’
We lopen nog een eindje verder naar het einde van de straat met de slagboom die dichtgaat zodra het donker wordt, om de welgestelde Indonesiërs die nu deze eens door de Hollanders gebouwde villa’s bewonen te beschermen. Je hoort het geraas van het verkeer over de Martadinatalaan, verborgen achter de kruinen van de bomen. Op geringe afstand van deze Wassenaar-achtige wijk bedelen kinderen, proberen jongens met fluitjes wat geld te verdienen door op hun manier het chaotische verkeer te regelen of wanneer het regent met paraplu’s de klanten te beschermen die van de supermarkt naar hun auto lopen. Maar zelfs in de wijken van de rijken stapelt voor de villa’s het vuilnis zich op dat door niemand wordt opgehaald. Af en toe steekt iemand de brand erin.

Ze heeft zich van me verwijderd. Ze is een steegje in gegaan tussen twee hoge tuinmuren. Aan het eind van het steegje verdwijnt ze om een hoek. Het heden, denk ik, bestaat niet. Iedere seconde begint een nieuwe toekomst, iedere seconde wordt verleden. Alles vloeit. Ik kijk op mijn horloge. Er zijn tien minuten voorbijgegaan sinds ze verdween. Juist als ik me ongerust begin te maken, zie ik haar wit-grijze kopje in het steegje verschijnen. ‘Ik heb het huis gevonden waar ik iedere dag met de kinderen ging spelen’, zegt ze. ‘Eigenlijk mocht dat niet van mijn stiefmoeder, want het waren mensen van lagere stand.’
We lopen over de Martadinatalaan. Een meisje van nauwelijks drie jaar, dat op het trottoir ligt, kijkt me aan met haar onmetelijk grote donkere ogen als ik een munt van honderd roepiah laat vallen in de kartonnen doos die tussen haar blote voetjes staat. Terug in de rustige wijk waar we onze intrek hebben genomen, luisteren we naar het melodieuze roepen van de straatverkopers met hun karretjes en schouderjukken vol lekkernijen. Zij herkent het onmiddellijk, het is hetzelfde roepen als zestig jaar geleden. Alweer het verleden. Hier is niets veranderd. In de steden van Europa zijn de straatventers al sinds tientallen jaren uitgestorven. Daar hebben hele generaties nooit hun melodieuze roepen gehoord. Alleen wij, stokouden, herinneren het ons nog.

We zoeken de vroegere theesalon Boogerije waar stiefmoeder met haar heenging in de gelukkige jaren voor de oorlog. Twee studenten helpen ons de zaak te vinden. We nodigen hen uit iets met ons te gebruiken op het terras. Ze willen elk wel een flesje mineraalwater. We praten wat. Plotseling brult door de luidsprekers de stem van de muezzin van de nabije moskee. De jongens kijken op hun horloge, verontschuldigen zich en vertrekken. De flesjes water staan nog op het tafeltje, onaangeroerd. Natuurlijk, het is vrijdag, bijna twaalf uur. Hun godsdienst verbiedt hen iets te eten of te drinken voordat ze hun gebedsplichten hebben vervuld, maar de hoffelijkheid van hun land belet hen iets af te slaan dat hun is aangeboden. Ze hebben hun verschrikkelijke dilemma keurig opgelost.

Een maand later zijn we in Yakarta, het vroegere Batavia. Zestien miljoen inwoners die zich verdringen tussen wolkenkrabbers, koloniale villa’s en eindeloze krottenwijken, maar iets van het verleden is er nog: de oude Hollandse huizen met hun trapgevels, een ophaalbrug die zich in het water van de Kali Besar weerspiegelt, de haven van Sunda Kelapa met zijn majestueuze schoeners van Makassar, en een oud, zwart stoomschip. ‘Het lijkt de Kota Baru wel,’ zegt ze, ‘de vrachtboot die me na de oorlog naar Holland bracht, al die vluchtelingen opeengepakt in die nauwe, verstikkende ruimte.’ Met een huivering zet ze die nare herinnering van zich af. Voor de een de nostalgische schoonheid van oude zwarte vrachtschepen, voor de ander de verschrikking van een langdurige nachtmerrie.

Nu brengt een taxi ons naar de Grogolwijk, waar het krankzinnigengesticht van dezelfde naam is. Tijdens de oorlog hadden de Japanners het als concentratiekamp ingericht, waar de gevangen vrouwen en kinderen samen met de gekken leefden. De taxi komt niet vooruit. De snelweg die dwars door de stad gaat heeft tien rijbanen, maar aan weerszijden van de middenberm is het verkeer volledig tot stilstand gekomen. De taxi vordert iedere vijf minuten twintig meter. ‘Zo is het nou iedere dag’, zegt de bestuurder met de beminnelijke lach die alles wat de Indonesiërs zeggen begeleidt. Het is, denk ik, het heden en de toekomst van een geglobaliseerde wereld. Een uur later lopen we tussen de paviljoens van de psychiatrische kliniek. Een van de ‘psikiaters’, dr. Surya Widya, begeleidt ons. Het grasveldje van de ingang – ‘hier dwongen de Japanners ons, kinderen, met nagelschaartjes het gras te knippen, en ze stonden er lachend bij te kijken’, zegt ze – is in een geasfalteerde parkeerplaats veranderd. Er staan veel nieuwe gebouwen, maar de dokter, die heel goed begrijpt wat ze wil, laat ons de oude terreinen en paviljoens zien, waar sinds die jaren ’40 niets is veranderd.

‘Hier,’ zegt ze met een heel dun stemmetje, ‘straften de Japanners de vrouwen die probeerden te vluchten. Ze moesten naakt in de volle zon staan tot ze flauwvielen of stierven. Ze werden ook geslagen, en wij moesten toekijken. Hun gegil zal ik nooit vergeten.’

De laatste avond dineren we in het oude Café Batavia met zijn luxe van de jaren twintig, in de Tempo Dulu bezocht door de Hollanders van de hogere kringen en hun dames. Hun ingelijste foto’s hangen nog aan de wanden van de zalen en trappen. ‘Op een avond,’ zegt ze, ‘kwam stiefmoeder helemaal opgewonden thuis en vertelde: ‘De Gouverneur-Generaal heeft mijn hand gekust.’

In de toiletten van het Café zie ik mijn gezicht in de spiegel. Ik denk: dat gezicht had van een van die godvrezende kolonisten kunnen zijn die hier altijd kwamen. Maar uiteindelijk ben ik in deze omgeving alleen maar een beetje weerloze, hulpeloze, onhandige toerist, een onhandige, onnozele ‘belando’. Alleen zij is weer in haar land gekomen, bij haar eigen mensen met wie ze zich werkelijk verwant voelt, zij heeft verleden en heden op volmaakte wijze weten samen te brengen.

Bovenstaande bijdrage van Jean Schalekamp verscheen in Mallorca Vandaag, september 2005