Ik kan niet verstaan

Foto n.a.v. de “Kannitverstan-Tour” ter ere van de 250e verjaardag van de dichter Johann Peter Hebel.
Spreekt een Duitser je lachend met ‘Kannitverstan’ aan, dan denk je wellicht ‘goh, die wil ook even indruk maken met drie woorden Nederlands.’ Veel Nederlanders weten echter niet dat ‘Kannitverstan’ de titel is van een bekend verhaal uit een Duits voorleesboek voor kinderen.
De heer Kannitverstan
Kannitverstan is geschreven door de Duitse dichter Johann Peter Hebel (1760-1826) en gaat over de knecht van een handwerker, die via allerlei omwegen in Amsterdam belandt. Als hij in de Nederlandse hoofdstad een huis met zes schoorstenen en fraaie vensters bewondert, valt zijn mond open van verbazing. Aan een voorbijganger vraagt hij wie de eigenaar is. ‘Kannitverstan,’ antwoordt de passant nors en loopt door. De handwerkersgezel denkt nu dat de heer Kannitverstan de eigenaar is. Als hij even later in de haven vraagt wie de eigenaar van een groot vrachtschip is, luidt het antwoord wederom ‘Kannitverstan’. Voor de handwerkersknecht is het duidelijk dat de heer Kannitverstan een erg rijk man is. Vervolgens stuit de Duitse bezoeker op een begrafenisstoet. ‘Is de overledene een vriend van u?’, vraagt hij aan de man achterin de stoet. ‘Kannitverstan!’, luidt het antwoord. De handwerkersgezel krijgt tranen in zijn ogen en volgt de stoet totdat de vermeende heer Kannitverstan ter aarde is besteld. Hij komt tot het inzicht dat rijkdom en armoede geen invloed hebben op de vergankelijkheid van de mens.
Waargebeurd
Het verhaal is gebaseerd op een waargebeurde, schriftelijk vastgelegde gebeurtenis. In het jaar 1757 reist de 17-jarige Franse graaf Adam-Philippe de Custrine naar Amsterdam en bewondert een bijzonder fraai landhuis en een opvallend elegante dame. Bovendien hoort hij hoe de winnaar van de Hollandse loterij bekend wordt gemaakt en slaat hij een begrafenisstoet gade. Nieuwsgierig vraagt hij naar de namen van de personen en telkens krijgt hij als antwoord ‘Ik kan niet verstaan’. Als Custine de elegante dame weer ontmoet, condoleert hij haar met het overlijden van haar man, de heer Kannietverstan. Na veel gelach wordt het misverstand opgehelderd. Dit amusante voorval verscheen in 1782 voor het eerst op papier in de verzameling artikelen Les numéros van Charles Peyssonel. Het Luzernisches Wochenblatt publiceerde in 1783 de Duitse vertaling.
Thema
In de literatuurwetenschap geldt Kannitverstan van Hebel als een vertelling, waarbij alle lezers moeiteloos de betekenis uit het verhaal kunnen opmaken: ieder mens moet tevreden zijn met wat hij heeft en wat hij is, uiteindelijk wordt iedereen, arm of rijk, door de onomkoopbare dood overvallen. Dit verhaal was tijdens het leven van de dichter al beroemd, omdat het met andere verhalen op de verhalenkalender Rheinländischer Hausfreund stond afgedrukt.
Tuttlingen
De hoofdpersoon van het verhaal komt uit Tuttlingen. In deze plaats geldt de Kannitverstan als de hoogste blijk van hulde in de vorm van een bronzen beeldhouwwerk van de Tuttlingse beeldhouwer Roland Martin. Deze prijs wordt uitgereikt aan maximaal 15 levende personen die zich op een bijzondere manier voor de stad Tuttlingen verdienstelijk hebben gemaakt. Een grote uitvoering van het beeldhouwwerk – een man met hoed en wandelstok – staat ook voor het hoofdgebouw van de Kreissparkasse-bank in de Bahnhofstraße van Tuttlingen.
HET VERHAAL
Kannitverstan
De mens heeft, als hij dat wil, dagelijks de gelegenheid zich in steden als Emmendingen en Gundelfingen, maar net zo goed ook in Amsterdam, met de bespiegelingen van alle aardse dingen bezig te houden en in zijn noodlot te berusten, ook als de gebraden duiven hem niet in de mond vliegen.
Maar via een eigenaardige omweg kwam een jonge, Duitse handwerkersgezel in Amsterdam door een vergissing tot de kennis der waarheid. Want toen hij in deze grote en rijke handelsstad vol prachtige huizen, deinende schepen en bedrijvige mensen terecht was gekomen, viel zijn oog meteen op een groot en mooi huis, iets dat hij tijdens zijn trektocht van Tuttlingen naar Amsterdam nog niet eerder had meegemaakt. Lange tijd bekeek hij vol bewondering naar dit kostbare gebouw met zes schoorstenen op het dak, met fraaie daklijsten en hoge vensters, groter dan de deur bij vaders thuis. Uiteindelijk kon hij het niet laten een voetganger aan te spreken. ‘Goede vriend,’ sprak hij tot de man, ‘kunt u mij niet zeggen hoe die mijnheer heet, die de eigenaar is van dit prachtige huis met de vensters vol tulpen, sterbloemen en violiers?’ Echter, de man, die vermoedelijk iets belangrijkers te doen had en ongelukkigerwijze net zo veel van de Duitse taal begreep als de vragensteller van de Nederlandse taal, namelijk niets, zei kort en snauwerig ‘Kannitverstan’ en zoefde er vandoor. Dit was een Hollands woord, of drie woorden, als je het goed bekeek, en betekent in het Duits zoiets als ‘ik kan u niet verstaan.’ De goede vreemdeling dacht echter dat dit de naam van de man was, waarnaar hij had gevraagd. Dat moet een steenrijke man zijn, die mijnheer Kannitverstan, dacht hij en liep verder.
Steegje in, steegje uit en uiteindelijk kwam hij bij de inham van de zee, die daar het ‘Het IJ’ heet, of in het Duits ‘de Ypsilon’. Hier lagen de schepen zij aan zij, mast aan mast en hij wist in het begin niet hoe hij met slechts zijn beide ogen het voor elkaar zou krijgen al deze merkwaardigheden in zich op te nemen en te interpreteren, totdat uiteindelijk een groot schip zijn aandacht trok. Het keerde onlangs uit Oost-Indië terug en werd nu gelost. Op de kade stonden al lange rijen met kisten en balen op en naast elkaar. Er werden nog meer waren uitgerold waaronder vaten vol suiker en koffie, vol rijst en peper en – met permissie – muizenkeutels ertussen.
Nadat hij langere tijd had toegekeken, vroeg hij uiteindelijk aan iemand, die zojuist een kist op zijn schouder naar buiten tilde, hoe de gelukkige man heet, voor wie de zee al deze goederen aan land liet brengen. ‘Kannitverstan,’ was het antwoord. Toen dacht hij, haha, dat zit dus zo in elkaar? Geen wonder, voor iemand die van de zee zulke geschenken aan land krijgt gespoeld is het goed mogelijk zulke huizen neer te zetten en zulke tulpen voor de ramen met verguld vensterglas te hebben.
Nu ging hij weer terug en stelde verdrietig voor zichzelf vast, wat voor een arme stakker hij wel niet was onder zo veel rijke mensen in de wereld. Maar juist toen hij dacht, ‘als ik het ook maar één keertje zo goed zou hebben als deze mijnheer Kannitverstan het heeft’, sloeg hij de hoek om en zag een grote begrafenisstoet. Vier in het zwart gehulde paarden trokken langzaam en bedroefd een eveneens in het zwart gehulde lijkkoets, alsof ze wisten dat ze een dode naar zijn rustplaats begeleidden. Een lange stoet vrienden en kennissen van de overledene volgde, twee aan twee, in zwarte mantels gehuld en zwijgend.
In de verte luidde een eenzaam klokje. Nu werd onze vreemdeling overvallen door een weemoedig gevoel waar je als goed mens bij het zien van een begrafenis niet aan ontkomt. Aandachtig bleef hij met zijn hoed in de hand staan, totdat alles en iedereen voorbij was. Maar toen richtte hij zich tot de laatste persoon van de stoet, die zojuist in stilte uitrekende, hoeveel winst hij met zijn katoen zou kunnen maken als hij de prijs van 100 kilo met 10 gulden zou verhogen, pakte hem voorzichtig bij zijn mantel vast en verontschuldigde zich oprecht. ‘Dat moet wel een goede vriend van u zijn geweest,’ zei hij, ‘voor wie het klokje luidt en waarbij u zo verdrietig en in gedachten verzonken meeloopt.’ ‘Kannitverstan!,’ was het antwoord. Toen rolden er een paar grote tranen uit de ogen van onze goede man uit Tuttlingen en hij voelde zich opeens bedrukt en weer opgelucht. ‘Arme Kannitverstan,’ riep hij uit, ‘wat heb je nu aan al je rijkdom? Wat ik van mijn armoede ook ooit zal krijgen: een lijkwade en een linnen doek en van al jouw mooie bloemen misschien een takje rozemarijn of wijnruit op de koude borst.’ Met deze gedachte begeleidde hij het stoffelijk overschot tot aan het graf, alsof hij erbij hoorde. Hij zag de vermeende mijnheer Kannitverstan in zijn rustplaats zakken en was van de Hollandse grafrede, waar hij geen woord van verstond, meer aangedaan dan van de meeste Duitse grafredes, waar hij nooit zo op lette. Uiteindelijk vertrok hij opgelucht en at samen met de anderen een stuk Limburgse kaas in een herberg waar men Duits verstond. Wanneer het hem weer eens zwaar te moede was, omdat zo veel mensen in de wereld zo rijk zijn en hij zo arm, dan dacht hij alleen maar aan mijnheer Kannitverstan in Amsterdam, aan zijn grote huis, aan zijn rijke schip en aan zijn kleine graf.
Door: Johann Peter Hebel
Vertaling: Allard van Gent
Pingback: Holland in Not – Blog Allard van Gent