Een interview met Kafka

Onlangs bezocht ik op Mallorca de schrijver en literair vertaler Jean Schalekamp. In de vorige eeuw schreef hij niet alleen diverse romans, maar ook een groot aantal korte verhalen in de literaire tijdschriften Maatstaf en Hollands Maandblad. Ik verkeer in de gelukkige omstandigheid zo nu en dan een mooi verhaal uit te kunnen kiezen en dat op mijn blog te publiceren. Hieronder “Een interview met Kafka” uit het Hollands Maanblad, verschenen in 1991.

Jean SchalekampDoor Jean Schalekamp:
Vanmorgen vroeg droomde ik dat ik iemand moest opbellen die een interview met Kafka met me zou regelen. Ik was eigenlijk een beetje verbaasd dat Kafka nog leefde en vroeg me af hoe hij eruit zou zien. Niet meer de bleke, donkere jongeman met de droevige, gekwelde blik, het beeld van de overbekende foto, dat was zeker. Ineens herinnerde ik me dat ik kort geleden nog een krantenfoto van hem had gezien, en op hetzelfde moment zag ik die in alle details voor me: een oude heer met een rustig, vriendelijk gezicht, kalend, maar met een nog dikke, witte haardos bij de slapen en op het achterhoofd, de eens spits toelopende kin verborgen onder een korte, grijze ringbaard. De gekwelde blik was verdwenen. De grote, nog altijd zeer donkere ogen straalden nu een onmetelijke rust en wijsheid uit. Op deze foto zat Kafka achter een groot, antiek, schrijfbureau, maar dit was merkwaardig genoeg in de tuin van zijn huis geplaatst, tegen een achtergrond van rododendronstruiken en hoge, zware loofbomen. Hij zag er niet ouder uit dan vijfenzeventig, op zijn hoogst tachtig jaar, maar in werkelijkheid moest hij de honderd al enkele jaren geleden gepasseerd zijn, dacht ik.

Ik herinnerde me dat ik, toen ik de foto zag, me afvroeg wat er zou gebeuren als het regende. Zou dat zware bureau dan iedere keer weer naar binnen worden gesjouwd? Of legden ze er, zodra er regen dreigde, een lap plastic overheen? Of bleef hij misschien gewoon doorwerken, onder een paraplu? Wat een boeiende details om in een interview te verwerken, dacht ik nu.

Dat interview wilde ik absoluut maken, want ik begreep dat het uniek zou zijn, iets waardoor ik op slag beroemd zou worden. Dit was een kans die ik niet voorbij mocht laten gaan. Niemand was er in de afgelopen zes decennia in geslaagd, de grote schrijver te interviewen. Er waren alleen een paar problemen. De komende middagen was Kafka bezet, zei de man die vermoedelijk zijn secretaris was, en in de avonduren ontving hij niemand. Maar ’s morgens zou hij nog wel een gaatje vrij weten te maken. Als dat voor mij geen bezwaar was, tenminste.
‘Nee, natuurlijk niet,’ zei ik, ‘niet in het minst. Ik ben gewend, vroeg op te staan.’
Het bleef stil aan de andere kant van de lijn. Had ik iets miszegd?
‘Morgenochtend dan?’ drong ik aan, bang dat het interview niet door zou gaan. Het bleef stil, maar de verbinding werd niet verbroken.

‘Hallo, bent u er nog?’ probeerde ik. Alleen een geruis klonk in mijn oor, en soms een zacht getik.
Achter me werd ongeduldig op de deur gebonsd. Ik liet de hoorn los, die viel en net boven de vloer aan de draad bleef hangen, dofzwart glanzend en traag heen en weer slingerend. Nu pas zag ik dat het metalen plankje waarop de telefoonboeken lagen, aan één kant was losgeraakt en scheef hing, zodat de hele stapel boeken langzaam begon te glijden. Ik dacht: nu moet ik snel wegwezen, voor er een ramp gebeurt en ze denken dat ik het gedaan heb. Gelukkig had de cel nog een tweede uitgang, zodat ik niet langs de wachtende menigte hoefde te lopen.

PraagDe achterkant van de cel kwam uit op de Mariahilferstraße, die zich in beide richtingen tot in het oneindige uitstrekte. Alles was grijs, op een felrode tram na, die zich plotseling uit de nevel losmaakte, als een vlam langs me flitste en weer in de grijsheid verdween. Ik liep een eindje naar links, probeerde deuren en gevels te herkennen. Ergens achter een van die gevels moest de tuin met het antieke bureau zijn waaraan de grote schrijver zat te werken. Maar hoe moest ik het vinden? Ik wist, in een kilometers lange straat met honderden huisnummers, niet eens op welk nummer hij woonde. Het was onbegonnen werk. Trouwens, hoe kwam ik erbij dat Kafka in de Mariahilferstraße woonde? Zou het niet eerder in de Berggasse zijn?

Ik bleef staan voor de etalage van een hoedenwinkel. In zo’n zaak zouden ze naar alle waarschijnlijkheid wel een telefoonboek hebben. De oplossing lag voor de hand: vragen of ik de telefoongids mocht inkijken en naar zijn adres zoeken. Maar kon ik de eigenaar wel om zo’n gunst verzoeken zonder iets van hem te kopen?

Ik bekeek aandachtig de in de etalage uitgestalde hoofddeksels. Zo’n groen vilten jagershoedje had ik eigenlijk altijd al willen hebben, maar ik was bang dat het me niet zou staan, dat ik er misschien zelfs mee voor gek zou lopen. Uiteindelijk besloot ik maar een eenvoudige grijze borsalino te nemen. Ik deed mijn keuze en betaalde. Daarna deed ik of ik weg wilde gaan, maar bij de deur draaide ik me weer om en zei:
‘Ach ja…Bitte, ich möchte gern…’
‘Aber natürlich,’ zei de hoedenverkoper, en hij reikte me de telefoonboeken al aan voordat ik mijn zin had afgemaakt.
Er woonden tientallen Kafka’s in deze stad: Ingeborg Kafka, Joseph Kafka, Max Kafka, Günter Kafka, Rainer Maria Kafka, Sigmund Kafka, Hans Magnus Kafka en ja, daar was hij eindelijk: Franz Kafka, Berggasse 19.
‘Danke schön,’ zei ik, nam beleefd mijn hoed af en vertrok.

Buiten had de nevel zich verdicht en de Mariahilferstraße leek daardoor op de een of andere manier langer dan ooit. De hoge grijze huizen aan weerszijden vormden een volmaakt verdwijnend lijnenperspectief dat zich ergens in de grijze oneindigheid oploste.

Ik was blij nu eindelijk het juiste adres te hebben gevonden, maar aarzelde nog erheen te gaan. Ik voelde me zeer verward. Dit interview wilde ik tot geen prijs missen, maar had ik er wel eens over nagedacht wat ik de grote man zou vragen? Nee, moest ik mezelf bekennen terwijl ik in het grote café waar ik naar binnen was gegaan mijn koffie dronk: de waarheid was dat ik nog geen enkele vraag had bedacht.

‘Herr Kafka,’ hoorde ik mezelf al zeggen. ‘Uw werk heeft altijd ontelbare vragen bij mij opgeroepen, maar geen enkele wil me nu te binnen schieten.’

Dit was natuurlijk een absurde situatie, en als ik niet oppaste zou ik mezelf hiermee voor altijd kunnen blameren. Het zou zelfs het einde van mijn carrière kunnen betekenen. Dan nog beter geen interview.

Ik zou hem kunnen vragen of hij na 1924 nog meer verhalen had geschreven die pas na zijn overlijden zouden worden gepubliceerd, een ‘overlijden,’ voegde ik er in gedachten tactvol aan toe, ‘dat hopelijk nog jaren op zich zal laten wachten.’ Maar werd ik als interviewer niet verondersteld ten minste over zijn werk alles te weten? De waarheid was dat ik niets wist. Ik had niets meer van hem en over hem gelezen dan de paar boeken die iedereen gelezen had, en dat was toch op zijn minst beschamend te noemen. Hoe durfde ik onder die omstandigheden zelfs maar bij hem op bezoek te gaan? Er viel een schaduw over de tafel. Ik keek op. Het was een heer van een jaar of veertig in een groene loden jas en met zo’n groen vilten jagershoedje zoals ik altijd zo graag had willen hebben. Hij keek me een ogenblik doordringend aan en vroeg toen beleefd of hij aan mijn tafeltje mocht plaatsnemen, aangezien alle andere tafeltjes helaas vol waren. Ik knikte en zei: ‘Bitte…’

PraagHij ging er niet onmiddellijk zitten. Hij zette de ouderwetse leren aktetas die hij bij zich droeg op een stoel, liep naar een kapstok om zijn jas en hoed op te hangen, pakte een van de ochtendbladen uit de krantenstandaard en liep toen naar de vitrine om een stuk sachertorte uit te zoeken. Daarna pas kwam hij aan mijn tafel zitten, groette minzaam, spreidde de krant voor zich uit en begon te lezen.

Een behaaglijk warm, loom gevoel maakte zich van me meester. De geuren van koffie en gebak, het onafgebroken geroezemoes van stemmen en het beschaafde getinkel van lepeltjes en taartvorkjes, dat alles maakte me onweerstaanbaar slaperig. Ik weet niet hoe lang ik daar met gesloten ogen, me nog maar half bewust van mijn omgeving, heb zitten dommelen, maar ik schrok op toen de kelner mijn glaasje water kwam bijvullen en me vroeg of ik misschien nog iets nodig had. Ik schudde mijn hoofd.

De man tegenover me was vertrokken, maar de krant lag er nog. Op de voorpagina zag ik in vette letters een kop waarin het woord PERESTROJKA voorkwam. Ik geloof dat er stond: Gorbatsjows perestrojka in gevaar, of iets dergelijks. Natuurlijk, er ging bijna geen dag voorbij of je zag dat woord op de voorpagina’s, maar deze keer bracht het me ineens op een idee.

Dat ik daar niet eerder op was gekomen. Het uitzonderlijke van dit geval was immers dat Kafka in deze tijd nog leefde, en wat lag er meer voor de hand dan hem, bijvoorbeeld, te vragen hoe hij, als auteur van Het proces, de dictatuur van partij-apparaat en geheime politie ervoer. En wat hij dacht van de mogelijkheden van de perestrojka voor zijn land.

Maar waar ben je nu toch mee bezig! riep ik mezelf wanhopig toe. Waar wil je die man toch allemaal mee lastigvallen! In de vijfenzestig jaar die er sinds 1924 zijn verstreken, moest hij de opkomst van het nazisme, de Sudetencrisis, de Duitse bezetting, de holocaust, de dood van Masaryk, de stalinistische dictatuur, het proces van Slansky, de Praagse Lente en de invasie van de troepen van het Warchaupact hebben meegemaakt. Dat wierp niet alleen duizenden vragen op, maar het was ook veel te veel voor een fysiek zwakke en ziekelijke, en psychisch overgevoelige en labiele figuur als Kafka was. Het leek haast onmogelijk dat zo iemand dat alles zou kunnen overleven en dan ook nog rustig in weer en wind in de tuin aan zijn bureau kon zitten werken. Het was in elk geval duidelijk dat hij al die gebeurtenissen verdrongen had en er zeker niet door een nieuwsgierige interviewer aan herinnerd wilde worden.

‘Gelooft u nog steeds dat “het beslissende moment voor de ontwikkeling van de mens eeuwig is”? hoorde ik mezelf in gedachten vragen, toen zonder enige aanleiding een zin uit zijn Meditationen in mijn geheugen kwam bovendrijven.
Ik stond op, trok gedecideerd mijn jas aan en verliet het café. Ik maakte me ineens geen zorgen meer. Als ik maar eenmaal tegenover hem zat, zouden de vragen vanzelf wel komen.

Buiten begon het een beetje te sneeuwen, minuscule vlokjes die heel even als witte puntjes op het trottoir bleven liggen en vervolgens wegsmolten. Ze prikten in mijn gezicht. Ik zette mijn kraag op, drukte mijn hoed diep over mijn hoofd en stopte mijn handen in mijn jaszakken. Het was nog lang niet donker, maar de straatlantaarns brandden al en ook de etalages hadden hun verlichting ontstoken. De grijsheid was haast tastbaar.

Ik nam een tram naar het oude stadscentrum. De bijwagen was geheel leeg, en ook bij de volgende haltes stapte niemand in. Dat was vreemd, want de motorwagen was zo vol, dat de mensen moesten staan en elkaar verdrongen. Het licht van de neonbuizen glansde op de groene rugleuningen en zittingen van de lege banken en maakte me oneindig droevig. Uit de kleine luidsprekers boven de deuren klonken, met regelmatige tussenpozen, de aankondigingen van de haltes, wat me nog treuriger maakte. Ze werden uitgesproken – Margaretengürtel – door een, naar zijn stem en intonatie te oordelen, uitermate beschaafde, ontwikkelde jongeman – Doktor K. Lügerring – die langzaam en met een vriendelijke nadrukkelijkheid sprak – Köningsklostergasse – waarbij hij die op een na laatste lettergreep wast langer aanhield dan de vorige, terwijl zijn stem bij de laatste – Arbeitergas-se? – na een kleine aarzeling heel even vragend omhoogging.

Ik hield het niet langer uit en bij de eerstvolgende halte – Himmelpfortgas-se? – verliet ik deze troostloze tram. Het sneeuwde niet meer. De hemel was gedeeltelijk opgeklaard, maar het was inmiddels bijna donker geworden. Aan het eind van een smalle, al vrijwel geheel donkere zijstraat zag ik, als een visioen, het dak van de Sankt Stefan, het kleurige en gouden zigzagpatroon hel oplichtend in de laatste stralen van de reeds onzichtbaar geworden zon, zodat het bijna leek te zweven boven de duisternis. Dit kwam mij voor als een gunstig teken en ik liep moedig verder.
Het was nog een heel eind. Ik liep door de Spiegelgasse naar de drukke Graben, stak de Kohlmarkt over, kwam via de Naglergasse en de Schottengasse op de Schottenring en toen was het niet ver meer. Maar naarmate ik mijn doel naderde, begon ik trager te lopen. Mijn hart bonsde. Wat was ik begonnen? Ik stond op het punt iets te gaan doen dat ver boven mijn macht lag. En wie te hoog grijpt, wordt onherroepelijk gestraft. Maar wie eenmaal begonnen is, moet ook verdergaan, wat er ook gebeurt. Dus liep ik door.

In de Hörlgasse werd ik bijna omvergelopen door een stel rumoerige jongeren die uit een wijnkelder kwamen en te veel Sturm hadden gedronken. Ik bleef staan om hen na te kijken. Ze moesten ongeveer de leeftijd hebben die Kafka had toen hij zijn doctoraal haalde, maar wat was het belang daarvan?

Mijn knieën knikten, ik kwam bijna niet meer vooruit, het was of een fysieke muur van angst me tegenhield. Ik voelde me alsof ik naar een examen ging dat ik helemaal niet had voorbereid. Türkenstraße. Het was nu geheel donker geworden. Ik vroeg me af of hij nog in de tuin zou zitten. Het leek niet waarschijnlijk, met deze kou, en met zijn ziekelijk gestel. Waarschijnlijk had zijn secretaris, samen met de bedienden, het zware bureau naar binnen gedragen, waar hij nu voor het haardvuur zat. Maar, had de secretaris me niet gezegd dat hij me alleen maar ’s morgens kon ontvangen?

Ik sloeg me voor mijn hoofd. Hoe had ik dat kunnen vergeten. Pas voor de volgende ochtend had ik afgesproken. Ik bleef staan, keek aarzelend om me heen. Dit was natuurlijk een prachtig excuus om niet te gaan. Maar ik was er nu al bijna. Aan de gevel op de hoek zag ik, vaag verlicht door het schijnsel van een lantaarn, het straatnaambordje: Berggasse. Nu ik al zo ver gekomen was, zou het onzinnig zijn dat hele eind weer terug te gaan.

Nummer 19 was maar een paar huizen verder. Ik zag de lokkende lichten van de etalage al, en liep erheen. F. Kafka, Fleischhauer, stond in witte letters op de etalageruit geschilderd. Achter het raam, in het helblauwe neonlicht, lag een vrolijke uitstalling van rode biefstukken, rozige lamsbouten, ribstukken, varkenskarbonades, hammen, worsten en zijden spek. Maar toen ik de winkeldeur met het klingelende belletje had opengeduwd, kwam ik in een heel ander soort ruimte terecht. Achter de toonbank stond weliswaar de slager, een dikke, kalende man van een jaar of vijftig met een wit voorschoot vol bloedvlekken, maar in de winkel was geen stukje vlees of worst te bekennen.

Langs de twee zijwanden, en ook langs de wand die de etalage van de winkel afsloot, waren tot aan het plafond reikende boekenkasten vol boeken aangebracht. Alleen de wand achter de toonbank was vrijgelaten. Deze achterwand bestond vrijwel geheel uit twee brede, glazen tuindeuren, die uitzicht gaven op een verlichte tuin waar, tegen een achtergrond van rododendronstruiken, een antiek bureau-ministre stond met een al even antieke bureaustoel ervoor. Op het bureau, dat vol papieren lag, was nog een brandende bureaulamp geplaatst, maar er zat niemand in de stoel.

Terwijl ik langzaam naar de toonbank liep, keek ik naar de boeken. Franz Kafka, die Betrachtung, zag ik. Franz Kafka, Der Heizer; Franz Kafka, Das Urteil; Franz Kafka, Der Verschollene; Franz Kafka, Die Verwandlung; Franz Kafka, In die Strafkolonie; Franz Kafka, Ein Hungerkünstler; Der Prozeß; Das Schloß, en daarna begon het weer opnieuw: Die Betrachtung, Der Heizer, Das Urteil, tot in het oneindige toe.
Eindelijk kwam ik voor de toonbank te staan. De slager keek me aan zonder iets te zeggen.
‘Ik zou graag…,’ stamelde ik, ‘de heer Kafka…zijn secretaris heeft me gezegd…’
‘Ich bin Herr Kafka,’ zei de slager, terwijl hij zich met zijn machtige hand op de borst klopte. ‘Fritz Joseph Kafka is de naam, en een secretaris heb ik niet.’
‘Dan moet er een misverstand in het spel zijn,’ zei ik. ‘Ik zoek de schrijver Franz Kafka, de auteur van al deze boeken hier,’ voegde ik eraan toe, terwijl ik op de boekenkasten wees. ‘Gewoonlijk zit hij daar, achter in de tuin te werken, aan dat bureau daar.’ Ik wees nu in de richting van de tuin. ‘Hij moet er kort geleden nog geweest zijn, want zijn lamp brandt nog. Waarschijnlijk is hij even opgestaan om…’

De slager richtte zich in zijn volle lengte op en keek me bijna dreigend aan:
‘Waarom,’ zei hij, ‘zoekt u hier wat u nooit zult kunnen vinden? Franz Kafka heeft in zijn hele leven nog nooit een voet in Wenen gezet. Of denkt u soms dat u in Praag bent?’

Van schaamte wist ik niet hoe gauw ik de winkel uit moest komen. Buiten was het weer gaan sneeuwen, maar nu dwarrelden er grote witte vlokken neer, die op het asfalt een natte, grauwwitte brei vormden waar de auto’s met een slissend geluid doorheen reden. Glibberend en telkens bijna uitglijdend slofte ik de straat uit, op weg naar de dichtstbijzijnde tramhalte. Bij de hoek kon ik het niet nalaten nog even om te kijken. De slager stond in de deur van zijn winkel, zijn rechterarm met dreigend gebalde vuist roerloos omhoog gericht. Hij schreeuwde iets wat ik niet meer kon verstaan. Zoals hij daar stond, leek hij een beetje op mijn vader, dacht ik.

Auteur: Jean Schalekamp

Jean Schalekamp schreef o.a.
Dr. Freud heeft hier gewoond, Parijse kroniek jaren ‘50 (Arbeiderspers/ Privédomein, Amsterdam, 1998)
– Geen tijd om te sterven, egodokument (Arbeiderspers, Amsterdam, 1999)

  • De dolle trams, verhalenbundel ( uitg. Contact, Amsterdam, 1964)
  • Bedankt voor alles, roman (uitg. Contact, Amsterdam, 1967)
  • Alles onder handbereik, roman (uitg. Contact, Amsterdam, 1969)
  • Van een eiland kun je niet vluchten, dokument (uitg. Heureka, Weesp, 1983)

Web: www.jeanschalekamp.com

Lees ook: Franz Kafka in Berlijn Steglitz

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.